Skip to main content

‹‹‹ prev (240)

(242) next ›››

(241)
watNuttigheden daar uyttetrekken. 193
teefcn boo: onsi alien om Ijem toe be J©aarfjeiti / en alleen
be BDaactjeibt i$l aan te batten/ en te grtjpen^ J3abe=
maal/
1. 3Clle anbere tocgen bie toi; fsimnen neemen / on^ein-^
beltjlt een leugen sullen bebonben toojben.
2. t£ bet toeefen/ en geen fcijabub)/ en alle die
hem liefhebben zullen beerven datbeftendigh enb)esent=
Ip is: JDant hy lal hare fchatkameren vervullen, Spreuk.
8: vers 21.
3. ©c aene / toe Ijem omfjelfen / fltllen niet afstoc^
ben/ nerb mi^lciOt too^ben: IDant zijn mondt fai de
waarheydt uitfpreeken , en de godlooshcydt is zijnea
lippen een grouwel, Spreuk. 8: vers 7. Alle de redenen
zijns mondts zijn in gerechtigheydt: Daar en is niet ver-
draeits, nochte verkeertsin, vers8. Hy iswijsheyd ,ende
woont by de kloekzinnigheydt, ende vindt de kennifle
aller bedachtziamheydt, vers 12. Raadten het weezen is
zijne; hy heeft verftandt en fterkte, vers 14.
4. i?n fal alle sbn beleften tesbne?ttjbtgoebtmahen/
cn geben ten beftaan en toeefen aan toe alle: UDantbpliS
de waarheidt, cn be toaarbetbt meet sbn beloften gbe-
jtanbt Doen / cn bie alle berbullen.
y. ifnensalnoit/ janoitniet/ besbnebetlaaten/norb
baajbegcben/ Heb. 13: vers y. ^pis taaarbetbtenbefcan
niet bebriegen} bp en ban niet berlaaten / norb be bertoacb-
tinge te leur fetten; bP is* ecn fp^ing-abe? w toateten/ toeU
kc£ toateren niet en antb^eeften / Ida. y8.- versu. ©aar»
om fiunnen fp niet in’t einb in baas bertoatbtigb bebrogen
teo^ben/ noebomhomen.
6. ©e toaarbetbt fal baa? top malten/ loh. 8.* v. 32,
36. cn foo baa? berloffen ban baa? fiaat ber fonbe/ cn
ber elcnbc/ toaa? insp alj/gebangene lagen / en ban bie
gecftclpe tocnftbaarbctbt en flabernp b?p ftellen / onbec
toelfte fp geljcuben toierben.
Tenzcvenden. ©it ban boo?be©eloobigceenfp?ing^
abe? ban bertrooftingbe sp tn beele gbcballcn / aljt
naamltjfi /
i* 2lfs? btoalinglj en gobloo.s’beibt febiinen bootfpoe.
vtogb